Zonder de grote trom te luiden heeft de wetgever onlangs een maatregel ingevoerd om ‘interne meerwaarden’ aan te pakken. De impact hiervan voor de familiale KMO kan nauwelijks onderschat worden.

In oktober berichtten we reeds over de plannen van de federale regering om de inbreng van aandelen in een eigen (holding)vennootschap aan te pakken. De gewijzigde wetgeving is op 1 januari 2017 effectief in voege getreden, zodat het de moeite loont om de gevolgen voor de praktijk even onder de loep te nemen.

Hoe het vroeger was

Nemen we het voorbeeld van Frank, enige aandeelhouder van de bvba Alfa. Deze vennootschap werd jaren geleden door Frank opgericht met een kapitaal van € 100.000 en beschikt momenteel over een eigen vermogen van € 600.000 (€ 500.000 belaste reserves en € 100.000 gestort kapitaal). Gemakshalve gaan we er vanuit dat dit ook de werkelijke waarde van de aandelen betreft.

Wanneer Frank zou overgaan tot het uitkeren van de volledige belaste reserves, dan moet de vennootschap hierop 30% roerende voorheffing inhouden, zijnde € 150.000. Frank ontvangt netto dus € 350.000.

Frank zou echter op een bepaald moment in zijn carrière kunnen overwegen om de aandelen van de bvba Alfa in te brengen in een nieuwe holdingvennootschap, de bvba Beta. Door deze inbreng wordt in de bvba Beta een gestort kapitaal gecreëerd van € 600.000, zijnde de waarde van de ingebrachte aandelen.

Bij de inbreng realiseert Frank een meerwaarde van € 500.000, namelijk het verschil tussen het bedrag dat hij zelf heeft ingebracht, en de huidige waarde. Deze meerwaarde (de ‘interne meerwaarde’), is in principe vrijgesteld van personenbelasting.

Vervolgens zou de bvba Alfa kunnen overgaan tot een dividenduitkering t.b.v. € 500.000. Dit dividend zal toekomen aan de bvba Beta en zal in aanmerking komen voor de DBI-aftrek. Dit betekent dat het ontvangen dividend maar voor 5% belastbaar is ter hoogte van bvba Beta. Bvba betaalt dus ongeveer € 8.500 aan vennootschapsbelasting.

Op termijn zou bvba Beta kunnen overgaan tot een kapitaalvermindering in het voordeel van Frank. Aangezien het gaat om een terugbetaling van gestort kapitaal, is dit belastingvrij.

Het verschil tussen beide situaties is gigantisch: daar waar in de eerste situatie € 150.000 aan roerende voorheffing wordt betaald, is er in het tweede scenario € 8.500 aan vennootschapsbelasting verschuldigd.

Het is evident dat een dergelijke step-up niet zomaar door de beugel kan. Vooreerst is het noodzakelijk dat de inbreng in bvba Beta past binnen het normaal beheer van het privévermogen van Frank. Er moeten dan ook niet-fiscale motieven worden voorgelegd die de inbrengoperatie verantwoorden. In de praktijk kan  het uitwerken van een successieplanning, het verder investeren binnen de vennootschappengroep, de financiering van  een overname,… worden aangehaald als reden voor de transactie. Kan het ‘normaal beheer’ niet worden aangetoond, dan is de meerwaarde belastbaar als een divers inkomen aan een tarief van 33% (excl. gemeentebelasting).

Ook bij de latere kapitaalvermindering zal een omstandige motivatie moeten worden opgegeven. Het zal op dat ogenblik tevens van belang zijn om aan te tonen dat de motieven die bij de inbreng werden aangedragen, effectief werden uitgevoerd.

Wat is er veranderd?

Voor inbrengen die vanaf 1 januari 2017 plaatsvinden wordt het fiscale voordeel van de inbreng geneutraliseerd. Het verschil tussen de inbrengwaarde (in ons voorbeeld € 600.000) en de oorspronkelijke aanschaffingswaarde (€ 100.000) wordt immers niet langer als fiscaal gestort kapitaal beschouwd, maar wel als een belaste reserve.

De gevolgen hiervan zijn niet min. Bij een latere kapitaalvermindering of vereffening is op dit gedeelte van de uitkering immers 30% roerende voorheffing verschuldigd, daar waar dit tot voor kort belastingvrij was. Enkel ten belope van de aanschaffingswaarde van € 100.000 is de uitkering nog belastingvrij.

Is een holding nog wel nuttig?

Holdingstructuren zijn alom tegenwoordig, ook in familiale KMO-structuren. Zo worden zij frequent aangewend in het kader van een successieplanning, waarbij de aandelen van de holdingvennootschap worden overgedragen aan de volgende generatie. Via het bestuur van de holdingvennootschap kan de pater familias dan desgewenst controle behouden over de onderliggende werkvennootschap(pen).

Maar ook in overnamedossiers bekleden holdings een belangrijke positie. Een ondernemer die een overname wil verrichten zal hiervoor niet zelden een nieuwe vennootschap oprichten, die dan de aankoop verricht. De reden hiervoor ligt voor de hand: een overname in privénaam valt doorgaans moeilijk te financieren.

Wanneer de ondernemer nog over participaties in andere vennootschappen beschikt, dan zal hij deze dikwijls inbrengen in het kapitaal van de nieuwe holdingvennootschap. Op die manier kan de financiering van de overname immers op een geschikte manier verlopen, met name via dividenduitkeringen vanuit de overige vennootschappen in het voordeel van de holdingvennootschap.

Bovendien beschikt de nieuwe vennootschap dan over een sterkere kapitaalstructuur, wat in de kredietonderhandelingen met de bank een slok op een borrel kan schelen. Uit de praktijk blijkt overigens dat banken de inbreng van overige participaties dikwijls als een voorwaarde stellen voor het bekomen van een krediet.

De inbreng van aandelen in een holdingvennootschap blijft dus zeker z’n nut hebben, zeker in het kader van de financiering van overnames. Maar het fiscale voordeel dat met de inbreng gepaard gaat, is volledig verdwenen. Integendeel, mocht de ondernemer zijn overige participaties privé behouden, dan zou bij een latere verkoop hiervan de meerwaarde (voorlopig) wel nog van belasting zijn vrijgesteld. Een moeilijke afweging dus…